Verhalen

Levensles (inzending schrijfwedstrijd ‘Ik ben alles’)

‘Het wordt nooit wat met jou, jij bent niks waard,’ sist de juf, met haar gezicht veel te dicht bij het mijne. Haar adem ruikt zuur. Ik kijk strak naar een moedervlek op haar kaak. De wrat van een heks.
‘Kijk me aan!’ roept ze schel. Met benige vingers prikt ze onder mijn kin, ze probeert mijn hoofd omhoog te duwen.
In een reflex duik ik onder haar arm door en ren door de klas.
‘Hier blijven!’ krijst de juf. Maar ik heb de deur al opengerukt en hol naar buiten. Zonder jas, het schoolplein af, de straat door, naar huis. 
Mijn moeder schrikt als ik de keuken binnenkom. ‘Kind, wat is er gebeurd?’ 
Ik gooi me in haar armen en huil in haar schort. Hortend vertel ik, van het opstel wat zo  moeilijk was, omdat ik nooit goed weet waar de letters van een woord moeten staan. Over de juf die spottend mijn verhaal voorlas en iedere fout herhaalde. Dat ik voor de hele klas woorden op het bord moest schrijven, wat me niet lukte.
Mijn moeder zwijgt, met trillende hand strijkt ze over mijn haar. 
‘Je gaat daar niet meer heen,’ zegt ze dan. ’Die juf deugt niet. Er is niets mis met jou, wat ze je ook wil laten geloven. Jij bent alles, hoor je? Alles wat er toe doet.’ Ze omhelst me en kust mijn tranen weg.

Als ik mijn moeder in het verzorgingshuis bezoek, wijst ze op een advertentie in de krant. Ik herken de dikgedrukte naam in het zwarte kader. De juf van vroeger.
‘Weet je nog?’
‘Natuurlijk. Jij gaf me toen de belangrijkste les, niet zij. Dat ben ik nooit vergeten.’ 
Mijn moeder strekt haar armen uit. Ik omhels haar en kus een traan van haar wang.


——————————————————————————————————————————

De ware (n.a.v. de schrijfopdracht: ‘aanzoek’) 

‘Je ziet er mooi uit, Marian,’ zegt Herman glimlachend.
‘Dank je wel,’ reageert ze verrast. Ze roert in haar koffie en denkt: wat heb ik dat lang niet gehoord, zo’n compliment. Gijs had vaak lieve dingen tegen haar gezegd. Hij liet haar altijd voelen dat ze de enige vrouw voor hem was. Maar Herman…
‘Heb je je haar wel eens los?’ onderbreekt Herman haar gedachten.
‘O, niet overdag hoor, veel te lastig’, zegt ze ontwijkend. Gijs was dol geweest op haar lange haar, hij speelde er graag mee, wond de lange lokken om zijn vingers of streelde zijn wang ermee.
‘Zou je het voor mij los doen?’ vraagt Herman, hij bloost. Ze wil dat graag vertederend vinden, maar om de een of andere reden is het alleen maar irritant.
‘Marian,’ zegt Herman en hij pakt over de tafel haar hand. Ze kijkt hem aan. ‘Marian,’ begint hij nogmaals. ‘We kennen elkaar nu al een hele poos. En volgens mij zijn we een leuk stel samen. Onze kinderen kunnen het met elkaar vinden en we delen aardig wat interesses. Wat denk je, lieverd? Zullen we onze relatie een stapje hoger tillen?’
Ze voelt zijn klamme hand om de hare. Een beeld komt in haar op, die zweterige hand op haar blote huid. Ze voelt een acute afkeer. De handen van Gijs waren warm en sterk geweest. Ze had zich gekoesterd in zijn aanrakingen. Maar Gijs was er niet meer, zij moest verder. Ze kan Herman toch wel een kans geven?
Ze kijkt naar hem en ziet hun toekomst samen duidelijk voor zich. Gezapig, een ander woord kan ze er niet voor bedenken. Beklemd trekt ze haar hand los.
‘Nee,’ zegt ze plompverloren en staat op. ‘Het spijt me Herman, je bent niet de man voor mij.’
Zijn mond valt open. Ze wacht niet af tot hij iets zegt, maar loopt de lunchroom uit.
Onderweg naar het kerkhof trekt ze één voor één de spelden uit haar knot.

—————————————————————————————————————————

Oerman (N.a.v. de schrijfopdracht: ‘ apart loopje’)

‘We kunnen wel op de motor gaan, het is zulk lekker weer’ zegt mijn man, terwijl hij me hoopvol aankijkt.
Toen we jong waren woog voor mij het gevoel van mijn dijen tegen de zijne en mijn armen stevig om zijn middel ruimschoots op tegen de beklemming van motorpak en helm. Ik kon wel de hele dag met hem meerijden, letterlijk de horizon tegemoet.
Die tijd heb ik gehad, het is me nu al snel te oncomfortabel. Maar zo’n anderhalf uurtje rijden, naar de Oertijdmarkt in Borger, dat trek ik nog wel. Dus ik zeg: ‘Oké’ en word beloond met een blije glimlach.
‘Zulk lekker weer’ is trouwens een understatement. Het is hoogzomer en bloedheet in onze pakken, laarzen, helmen en handschoenen.
Het rijden geeft een beetje verkoeling, ik hou mijn vizier open.
En eigenlijk is het wel weer heel leuk, zo samen ouderwets op de motor.
Toch ben ik blij als we er zijn, ik stap snel af en begin mijn beschermende kleding af te pellen. O heerlijk, wat een verademing. Ik heb een korte broek en mouwloos shirtje aan en ik pak mijn sandalen uit de zijkoffer.
Mijn man is ook bezig zich uit te kleden en zegt dan beteuterd:. ‘Ik ben mijn schoenen vergeten’. Het is geen gezicht: tanktop, korte broek en daaronder zware motorlaarzen.‘
Oké, ik ga wel op mijn blote voeten,’ zegt hij grijnzend. ‘In de oertijd deden mannen dat immers ook.’
Het asfalt is gloeiend heet en de dorre grasstoppels vlijmscherp. Ons bezoek aan de markt gaat gepaard met oergeluiden.
Die zijn niet van mij afkomstig, ik kan alleen maar lachen. Nooit geweten dat mijn man zo lenig is.

——————————————————————————————————————————

Het Vergeten Hunebed (inzending wedstrijd ‘Nevelkinderen’)

Het wordt al een beetje licht. Markus Brinkman ziet de lucht voorzichtig zachtroze kleuren, terwijl hij probeert zijn stuur recht te houden tijdens het fietsen. Zijn benen voelen als lood en hij kreunt inwendig. Weer veel te lang in de kroeg gezeten en veel te veel gezopen. Hij heeft het paadje door de hei genomen omdat het korter is, maar dat was geen goede keus. Het pad kronkelt en is mul,  daardoor kost het hem juist veel meer tijd en moeite om daar overheen te fietsen.
Markus ziet dat hij in de buurt van het Vergeten Hunebed is. Mooi, daar kan hij afslaan en alsnog op het normale fietspad komen. Dan is het hoogstens nog een kilometer naar de boerderij, waar hij met zijn ouders woont. Hopelijk is hij dan nog op tijd thuis, want om 5 uur moet er gemolken worden. 

Het Vergeten Hunebed ligt in de grond verzonken en is zo overgroeid dat het door bijna alle toeristen genegeerd wordt. Voor Markus is het een ijkpunt op de hei en hij zwoegt er naar toe op zijn fiets. Allemachtig wat moet hij nodig plassen, dat gaat hij echt niet redden tot thuis. Hij stopt en valt met fiets en al om. Zijn telefoon glijdt uit zijn broekzak. Het scherm licht door de beweging op: 
Vier gemiste oproepen, allemaal van pa. Verdomme, die ouwe heeft ook altijd wat te zeuren, hij is niet voor niks nog extra lang aan de bar blijven hangen. Hoe laat is het inmiddels? Half 5. Hij weet al wat hij kan verwachten als hij straks thuis komt, hij zal niet bepaald als de Verloren Zoon met omhelzingen en feestgebraad binnengehaald worden. Hij moet helpen in de melkstal en ‘wee mijn krakende gebeente’ als ik te laat ben, denkt hij sarcastisch.Markus gaat zwalkend staan en knoopt zijn broek los. Hij probeert op de been te blijven terwijl hij een klaterende straal urine produceert.
Plotseling voelt hij zijn nekharen prikken. Hij weet zeker dat hij bekeken wordt. Haastig probeert hij met dronken vingers zijn broek dicht te knopen, met een scheve gulp als resultaat.
Er staat een meisje in de hei. Ze is heel mooi. Markus zou niet kunnen zeggen of het een kind of een vrouw is, haar huid lijkt doorschijnend en haar lange haar kan zowel zilverblond als zilverwit zijn.
Hij sluit zijn ogen. Hij is nu wel heel erg bezopen, als hij hallucinaties krijgt. Maar als hij zijn ogen weer opent staat ze er nog steeds. Hij ziet dat ze lacht maar hij hoort geen geluid, hij voelt alleen een zachte bries door zijn haar. 
“Ga weg!” roept hij, terwijl hij probeert zijn fiets op te rapen. “Waarom?” vraagt ze. Hij ziet haar mond niet bewegen, maar hoort haar stem in zijn hoofd. “Ik woon hier, jij komt alleen maar langs!”
Hij grijpt vertwijfeld naar zijn hoofd, waardoor hij zijn fiets loslaat, die nogmaals tegen de grond smakt. Tot zijn eigen afgrijzen prikken er tranen in zijn ogen. Angst, frustratie en schaamte, hij voelt alles door elkaar. Maar hij wil niet huilen waar dat wezen bij is en zo de controle over zichzelf nog verder verliezen.
Het meisje loopt naar hem toe en pakt zijn hand. Hij voelt geen huid, maar haar greep is stevig als ze hem met zich meetrekt richting het Vergeten Hunebed.
“Nee!” Hij huilt nu echt, maar ze reageert niet en blijft hem vasthouden. Haar gedaante vervaagt steeds meer, tot ze enkel nog uit nevel bestaat, maar haar greep blijft onverminderd sterk. Ze zweeft richting een kleine opening tussen een steen en de grond en Markus raakt in paniek. “Stop!”schreeuwt hij, “Ik kan daar niet door!” Ze reageert nog steeds niet, ook al probeert hij zich los te worstelen. Juist als hij denkt dat ze zijn hoofd te pletter zal laten slaan tegen de steen merkt hij dat hij er doorheen gaat. Willoos laat hij zich verder meevoeren, dit kan hij allemaal niet meer bevatten. Eindelijk voelt hij dat hij niet meer vastgehouden wordt en hij komt een beetje bij zijn positieven. De nevel verdicht zich weer tot de vorm van het leeftijdsloze meisje. 


“Markus!” hoort hij in zijn hoofd.
“Hoe weet je hoe ik heet?” vraagt hij.
Ze geeft geen antwoord, maar als hij vraagt: “Heb jij een naam?” zegt ze:“Eä. “  
“Eä”, herhaalt hij, maar het lukt hem niet om dezelfde klanken te maken.
“Dhin”, hoort hij een andere stem. Hij kijkt op en ziet dat er nog meer vrouwen zijn. 
“Ylv”, “Maïi”, “Ophe”, hoort hij ze een voor een zeggen. Hij ziet dat ze net als Eä leeftijdsloos zijn, heel mooi, maar toch allemaal verschillend. Ze lachen naar hem, hun puntige tanden glinsteren. Ineens hapt hij naar adem. “Jullie zijn Witte Wieven”, brengt hij uit en stapt naar achter.
“Shhhh”, hoort hij sussend, “zo noemen jullie mensen ons. Wij noemen onszelf Nevelkinderen.”  
Markus zwijgt en probeert op zich in te laten werken wat er allemaal gebeurt. Hij kijkt om zich heen en omhoog, hij blijkt in een onmetelijk grote ruimte te staan die blauwachtig verlicht wordt door talloze kleine puntjes, als een sterrenhemel. Hij weet eigenlijk niet eens of hij binnen of buiten is. “Welkom in ons huis”, zegt Maïi, alsof ze zijn gedachten heeft gelezen.
De Nevelkinderen kijken naar hem en Markus voelt zich ondanks hun sussende toon totaal niet op zijn gemak. Wat weet hij van Witte Wieven? Ze zijn kwaadaardig, lokken mensen in de val, nemen ze gevangen om voor zich te laten werken, of doden hen. Het zweet breekt hem uit en hij probeert zichzelf tot de orde te roepen. Het zijn immers maar volksverhalen! Het is niet echt, hij heeft gewoon teveel drank gehad. 
“Je bent bang”, hoort hij Eä’s stem. “Dat kunnen we zien, dat kunnen we voelen. Geef je aan ons over, Markus, dan kan je rusten.” Ze glimlacht, maar haar ogen staan dwingend.
Markus voelt zich misselijk en intens moe. 
“Kom”, zegt Ophe, “ga hier maar even liggen.” Ze brengt hem naar een bed wat hij nog niet eerder heeft zien staan, de kussens zien er zacht en uitnodigend uit. Hij geeft zijn verzet op en laat zich op het bed vallen. Direct begint de omgeving te draaien als een carrousel, precies zoals in zijn bed thuis, na een lange avond in de kroeg. Hij gaat snel rechtop zitten en slaat zijn hand voor zijn mond om de neiging tot braken tegen te houden.  
Hij voelt een tikje op zijn schouder en Eä zegt:“Hier, drink dit”   
Markus moet er niet aan denken om wat dan ook te drinken, zo beroerd voelt hij zich, maar Eä zet een beker aan zijn lippen. Hij proeft een vloeistof die koel is, maar waarvan hij de smaak niet kan beschrijven. Nu word ik vergiftigd, of in het beste geval verdoofd, denkt hij, en dan kunnen ze met me doen wat ze willen. Hij heeft echter geen energie om weerstand te bieden en slikt de drank door. Op hetzelfde moment voelt hij zijn misselijkheid wegtrekken en stopt de omgeving met draaien.
Hij reikt naar de beker voor meer, maar Eä schudt haar hoofd. “Dit is genoeg”, zegt ze.
Markus voelt zich heel slaperig worden. Hij gaat weer liggen en denkt nog net: ‘zie je wel’, voordat hij in een diepe slaap valt.
Eä strekt haar arm uit en laat haar hand boven zijn hoofd zweven. Er vormt zich een dichte nevel. Alle zusters kijken aandachtig naar wat daarin te zien is. “Dhin?” zegt Ophe.
Dhin knikt en begeeft zich naar buiten. 

Jakob Brinkman draait zich ongedurig om in bed. Het is kwart over 4, de wekker is nog niet gegaan, maar slapen lukt niet meer. Zijn zoon is nog steeds niet thuis. Jakob heeft een paar keer geprobeerd om hem te bellen, maar Markus nam niet op. Dat rotjong ligt natuurlijk weer ergens in de hei zijn roes uit te slapen. Geen enkel verantwoordelijkheidsgevoel. Een dezer dagen overkomt hem nog eens wat en dan is het te laat om spijt te hebben.
Jakob ligt zich steeds meer op te winden en houdt het uiteindelijk in bed niet meer uit. Zijn vrouw draait zich mompelend om als hij opstaat. “Het is nog geen tijd”, zegt hij zachtjes en ze is direct weer onder zeil. Jakob neemt zijn kleren van de stoel, verlaat stilletjes de slaapkamer en kleedt zich in de keuken aan. Hij schuift zijn voeten in een paar afgetrapte schoenen en loopt naar buiten. Het is heerlijk fris, de lucht begint al wat te kleuren en er hangen nevels boven de grond. Het belooft een mooie dag te worden, maar Jakob heeft er geen oog voor. Hij loopt het erf af, hij wil Markus gaan zoeken.
Aan de rand van de hei blijft hij staan. Het lijkt of er verderop iemand staat. “Markus?!” roept hij. De gedaante komt dichterbij. Jakob ziet dat het een vrouw is, welke leeftijd ze heeft kan hij niet zeggen. Wel dat ze erg mooi is, met haar lange, zilveren haar. “Jakob!” hoort hij haar stem in zijn hoofd. Hij krijgt kippenvel, de de haartjes op zijn armen gaan recht overeind staan, hij wil weg lopen maar kan zijn benen niet in beweging krijgen.
De vrouw komt nu zo dichtbij hem dat ze hem kan vastpakken. Haar greep is stevig, Jakob kan zich niet verzetten. “Kom”, hoort hij haar stem in zijn hoofd.
“Nee!” roept hij, maar ze trekt hem mee richting het Vergeten Hunebed. 
Jakob vecht en trapt, maar hij wordt onverbiddelijk meegenomen, door dezelfde opening als waar  Markus eerder door is gegaan. Eenmaal binnen is Jakob volledig in paniek, hij heeft geen oog voor de vreemde omgeving, maar ziet alleen het bed waar zijn zoon op ligt. Hij rent er naar toe en gilt hysterisch: “Markus!” 
Die reageert niet en Jakob schreeuwt naar Dhin: “Wat heb je met hem gedaan!” Hij ziet nu ook de andere vrouwen. ”Jullie zijn….” Hij hijgt, knijpt zijn ogen tot spleetjes en sist: “Ik dacht dat het niet waar kon zijn,  maar ik weet wie jullie zijn! Witte Wieven! Moordlustige wijven, ik zal …”  Ze krijgen niet te horen wat hij zal, zijn mond vertrekt in een grimas, zijn ogen draaien weg en hij valt flauw.
“Nou nou”, zegt Eä lichtelijk geamuseerd. Ze neemt de beker waar Markus uit gedronken heeft en bevochtigt met de koele vloeistof de lippen en tong van Jakob. Onmiddellijk ontspant zijn verwrongen gezicht en wordt zijn ademhaling rustig. Moeiteloos pakt Ylv hem op en legt hem naast zijn zoon op het bed.

Eä richt zich tot haar zusters. “We weten wat we met hen gaan doen. Maar voor we met de Vloek van de Vicieuze Cirkel bezig gaan, wil ik iets met jullie overleggen. Mogen deze mannen zich ons straks nog herinneren, of moeten ze gewoon, net als alle anderen, alles vergeten zijn? De wereld verandert zo snel. Moet alles voor ons nog steeds bij het oude blijven, of is het moment gekomen om eindelijk weer te laten zien wie en wat we zijn en bovenal dàt we er zijn?”
“Ja!” Ylv reageert direct. “Mensen weten niet meer met wie ze te maken hebben. Ik wil dat ze ontzag voor ons hebben!  Als we nog altijd in het verborgene blijven, zullen we nooit het respect krijgen dat we verdienen. Het is eeuwen geleden dat de mensheid ons vreesde en eerbied voor ons had. Als deze mannen kunnen navertellen wat hen is overkomen, krijgen we dat misschien eindelijk terug!“
“Nee”, zegt Dhin resoluut. “Het is inderdaad onrechtvaardig, maar tegelijkertijd is het onze bescherming. Mensen zijn er in twee categorieën: zij die in ons bestaan geloven en zij die dat niet doen. De eerste groep zal zijn geloof alleen maar bevestigd zien, dat zal voor ons niets veranderen.  Maar wat zal een niet-gelover doen als hij ziet dat het toch waar blijkt te zijn? Hij zal onze aanwezigheid willen bewijzen, hij zal mensen van buiten erbij halen, hij zal zorgen dat het Vergeten Hunebed een grote toeristische attractie wordt! We zullen onze macht dan niet meer kunnen aanwenden. Denk toch aan onze zusters in Stonehenge, voor altijd verdreven en gedoemd tot dwalen. Het is te gevaarlijk voor ons, het kan niet. Mensen moeten ons vrezen, maar onze macht is niet onbegrensd.”
Eä knikt langzaam en Maïi zegt: “Ik  denk dat je gelijk hebt.”
“Ze moeten alles vergeten”, zegt Ophe. “Ylv?” vraagt Dhin.
“Mee eens”, zucht Ylv. Dan glimlacht ze. “Kom, lieve zusjes! Het is tijd voor de vloek”.

Jakob en Markus zijn nog steeds in diepe slaap. De Nevelkinderen gaan rond het bed staan, strekken hun handen naar elkaar uit en vormen zo een gesloten kring. Ze buigen allen het hoofd en blijven roerloos staan. Dan heffen ze op hetzelfde moment hun gezicht op en laten elkaar los.
Ze strekken hun handen naar voren uit en vanuit hun vingertoppen ontspringen ragfijne nevelslierten, die elkaar kronkelend zoeken boven het bed. De ijle nevels verweven zich, de draden die zo ontstaan verbinden de gestalten van de twee slapende mannen. 
De meeste draden zijn zo dun als die van een spinnenweb, maar de verbindingen tussen de harten en de hoofden van vader en zoon worden dikker, met kleine, lichtgevende pulsaties.
De zusters staan doodstil terwijl de draden hun werk doen, totdat een cirkel van felgekleurde lichtflitsen zich losmaakt uit de draden, om roterend boven de lichamen van de mannen te zweven. De vrouwen openen hun mond zodat hun scherpe tanden zichtbaar worden en ademen met zachte zuchten richting de cirkel. De rotatie vertraagt, tot de cirkel uiteindelijk stil hangt. Dan begint hij langzaam weer te draaien, maar nu de andere kant op en de  lichtflitsen veranderen van kleur. Als de rotatie weer dezelfde snelheid heeft gekregen, sluiten de zusters hun lippen. Exact tegelijk laten ze   hun armen zakken en zowel de cirkel als de neveldraden lossen op.
Maïi maakt een gebaar boven het lichaam van Markus, daarna tilt Eä hem op en neemt hem met zich mee. Hetzelfde gebeurt bij Jakob, Ylv maakt het teken en Dhin verdwijnt met hem uit de ruimte. Ophe kijkt hen na. Ze lacht geluidloos.


Markus wordt wakker en merkt dat hij in de hei ligt. Hij heeft ongelooflijk lekker geslapen, al kan hij zich niet herinneren dat hij was gaan liggen. 
Hij gaat rechtop zitten. Zijn lichaam voelt licht en prettig en bovenal nuchter. Hij pakt zijn telefoon om te kijken hoe laat het is. Tot zijn verbazing is het even over half 5. Voor zijn gevoel heeft hij lang geslapen, maar de klok laat iets anders zien.
Zijn fiets ligt naast hem. Markus gaat staan, raapt zijn fiets op en zwaait zijn been over het zadel. Als hij flink doorfietst is hij op tijd om zijn vader te helpen. Hij denkt aan het gegroefde gezicht van Jakob en voelt een golf van genegenheid opwellen. Zijn pa werkt zo hard voor zijn gezin. Markus begrijpt ineens dat zijn vader met zijn boze preken eigenlijk laat zien dat hij ongerust is over zijn zoon. Markus neemt zich voor om aardiger voor hem te zijn, hem niet meer zoveel aanleiding te geven om boos te worden. Ook wil hij niet meer overal tegenin gaan, maar zijn vader in z’n waarde laten. Hij fietst snel naar huis en als hij het erf opdraait komt zijn vader net naar buiten. 
Markus remt af, stapt van zijn fiets en verwacht de gebruikelijke tirade. Hij is er niet meer bang voor, ziet het niet langer als aanval op zijn persoon, maar als de uiting van een gefrustreerde vader die van zijn zoon houdt.


Pa komt naar hem toelopen. Hij kijkt niet kwaad, maar heeft juist een verheugde glimlach.
“Markus! Daar ben je, precies op tijd thuis voor het melken. Mooi man! Ma is al in de keuken bezig, als we klaar zijn krijgen we eieren met spek.”Hij slaat zijn arm om de schouders van zijn zoon en samen lopen ze naar de melkstal. Geen van beiden merkt dat een bries hun haar in de war brengt, terwijl het eigenlijk  niet waait. 

——————————————————————————————————

STERRETJES

Een kort winterverhaal

Als ze voor de stelling staat ziet ze dat ‘even witte verf halen’ te simpel gedacht was. Zes verschillende merken, ouderwetse blikken en eco-plastic emmertjes, de keuze uit papyruswit, eggshell, monumentenwit, vleugje-witzand, wolken… ze grijpt een willekeurig blik, wordt krijtwit van de prijs en zoekt dan de goedkoopste die RAL9010 heet. Het is maar voor een houten sneeuwpop, die hooguit drie weken buiten staat. De buurtvereniging besloot dat ze dit jaar allemaal een kerstversiering neer moeten zetten, zij kreeg Frosty toebedeeld. Prima, blij dat ze niet een heel toom rendieren hoeft te figuurzagen.
Op weg naar de kassa ziet ze een display met kindervuurwerk. Zal ze een pakje sterretjes meenemen? Dat moet er nog wel vanaf kunnen. Ze wil haar kinderen haar eigen jeugdherinnering geven: de magische sfeer in het donker, de geur van de brandende sterretjes, het prikkelen van de vonkjes op je handen, de.. ‘Mevrouw! U bent!’ wordt ze ruw gestoord in haar mijmeringen. Ze grist een pakje sterretjes mee en legt het bij het verfblik op de band. 

De triplex sneeuwpop staat in de tuin. Met vijf lagen verf, want thuis zag ze dat ze grondverf had gekocht. Hij steekt wat schamel af tegen de schitterende slee met wuivende kerstman bij de buren. Hebben ze dat ding soms met Ferrari-lak gespoten, denkt ze jaloers.
Zij zullen ook wel weer prachtig siervuurwerk hebben. Ze veegt een traan van haar wang. Zijzelf  hebben sterretjes! Vannacht gaan zij ze afsteken, zij drietjes!
De kinderen mogen opblijven, al valt het voor haar jongste niet mee. Maar als de klok 12 heeft geslagen proosten ze met appelbubbels en is hij weer klaarwakker. Met hun jassen aan gaan ze naar buiten,  ‘Gelukkig nieuwjaar!’ roepen ze.
Vuurpijlen schieten fluitend omhoog, ze kijken met hun hoofd achterover naar de fonteinen van kleuren.
Zij pakt de sterretjes, steekt er drie aan en geeft haar kinderen er elk een. ‘Kijk!’ zegt ze, terwijl ze schrijvende bewegingen maakt. ‘Oh!’ roepen de kinderen en beginnen ook lichtkrullen te maken. Ze steekt er nog twee aan en prikt die in de wanten van hun houten sneeuwpop.  ‘Wow!’ hoort ze haar zoontje, ‘ Hij houdt de sterretjes vast! Wij hebben de mooiste versiering van de hele straat!’
Ze lacht en steekt nog een sterretje voor hem aan. ‘Het prikkelt’, giechelt hij.
‘Wat ruikt het ook lekker hè mam?’, zegt haar dochter met stralende ogen.
Ze knikt en kan even niks zeggen, veegt nogmaals een traan weg.
Maar deze voelde goed.

——————————————————————————————

KNIKKERS

“Wil jij de knikkerbaan voor me pakken?” vraagt Milan aan zijn moeder. Ze knikt en reikt naar de bovenste plank van de speelgoedkast. “Alsjeblieft” zegt ze, terwijl ze de doos met onderdelen aan haar zoontje geeft. Hij mompelt iets wat op ‘dank je’ lijkt en installeert zich in kleermakerszit op zijn speelkleed. Hij stalt alle onderdelen voor zich uit, legt ze daarna in een bepaalde volgorde en begint te bouwen. Zijn moeder kijkt ernaar en vraagt zich af waarom hij altijd zo systematisch te werk gaat. Zelf is ze enorm chaotisch, van haar kan hij het niet dus hebben. Ze grinnikt inwendig en richt haar aandacht weer op haar boek. Als ze hoort: ”Mam! Kijk, hij doet het!” kijkt ze op en laat het boek uit haar handen vallen. De knikkers rollen van beneden naar boven.
Dat heeft ze vast niet goed gezien. “Doe het nog eens?” vraagt ze. Milan legt een knikker in het onderste geultje en weer ziet ze duidelijk dat hij omhoog rolt.
“Hoe kan dat?” roept ze. “Nou gewoon” zegt Milan. “Zo heb ik hem gebouwd.”
Ze is verbijsterd en weet niet hoe te reageren. “Maar dat bestaat toch helemaal niet”, zegt ze.
“Een knikker kan alleen maar van boven naar beneden rollen!”
“Natuurlijk bestaat het wel!” Milan begrijpt de vertwijfeling van zijn moeder niet. “Ik heb het toch zo bedacht?”.
Zijn moeder kan geen woord uitbrengen. Haar kind, deze vierjarige, kan maken wat hij bedenkt en daarbij de natuurwetten veranderen. Ineens schiet haar een term te binnen. De magische fase.
“Hoe bestaat het”, fluistert ze voor zich uit.
Milan wordt alweer in beslag genomen door een verdere uitbreiding van zijn knikkerbaan en let niet meer op haar.
Ze raapt haar boek op, legt het weer op haar schoot, maar leest niet verder.  Dan staat ze op en gaat naast haar zoontje op het speelkleed zitten.
“Mag ik je helpen?” vraagt ze.
“Tuurlijk”, zegt Milan, “Maak jij dan deze kant verder?”
Ze kijkt goed naar wat hij al heeft gebouwd en maakt het op dezelfde manier na.
Milan geeft haar een paar knikkers.
Ze legt vol verwachting een knikker in de onderste richel. Die komt in beweging en rolt langzaam helemaal naar boven.

——————————————————————————————————

DE VLUCHT

Ik deed mee aan een mooie schrijfuitdaging, met fotokaarten: Kies 2 willekeurige nummers en ontvang een blauwe en een groene kaart. Schrijf hierover een kort verhaal van rond de 2000 woorden. 
Ik kreeg deze kaarten en schreef hierbij onderstaand verhaal:

(kaarten: 18.02publishing)

“Klaar voor je grote dag?” Corvus strijkt neer naast zijn kleinzoon en kijkt hem met zijn priemende kraaloogjes aan.
“Ik wil ook mee!” dringt Carrion zich ertussen, voordat haar broer heeft kunnen antwoorden.
“Nee”, zegt Corvus resoluut. “Jij kwam minstens 3 dagen later uit je ei, dus je moet gewoon nog even wat sterker worden. Ik beloof je dat jij ook met me mee mag als je er aan toe bent”. 
Hij wendt zich tot Crowbar, die van zijn ene poot op zijn andere staat te hippen. “Zenuwachtig?”
Crowbar knikt maar zegt dan stoer: “Maar ik kan de hele dag wel vliegen!”
“Dan gaan we!” roept Corvus en hij stijgt met grote vleugelslagen op van het nest. Crowbar doet zijn best om net zo imposant te starten, maar tot zijn ergernis wordt het een onhandig gefladder en hij negeert wijselijk het krassende lachje van Carrion. 
Als hij zijn balans gevonden heeft voelt hij zich zekerder en zweeft uitdagend over het nest.
“Tot ziens, zusje!” schettert hij en voegt zich dan haastig bij zijn grootvader. 

Die vliegt met een rustige zekerheid en Crowbar probeert hem te imiteren.
Corvus went zijn blik naar hem en roept: “Rust en regelmaat!” Crowbar ontspant terwijl hij zijn ritme vindt en het duurt niet lang tot hij net zo gelijkmatig vliegt als zijn grootvader. 
Hij geniet. Hij geniet tot in de punten van zijn slagpennen. Dit zweven, dit vliegen, deze ultieme vrijheid! Niet meer afhankelijk van het nest, weg van zijn zusje en zijn ouders, dit is leven!
“Nu gaan we wat hoger!” roept Corvus en Crowbar merkt tot zijn geluk dat hij hem moeiteloos kan volgen. Hij overstijgt zelfs letterlijk de oudere vogel en hij voelt zich onoverwinnelijk. 
“Ik ben de Koning van de Wereld!” roept hij uit en hij weet dat hij dit moment nooit meer zal vergeten.
Corvus duikt naast hem op en roept: “Kom! Ik wil je wat laten zien!” 
Crowbar volgt zijn grootvader en samen vliegen ze hoog boven … ja wat is het eigenlijk? Crowbar herkent het niet. Het lijkt een rivier maar er is geen water, het lijkt op rots maar het is recht en onnatuurlijk gevormd.
“Koning van de Wereld zei je toch?” vraagt Corvus. “Er is nog eens iemand geweest die dat van zichzelf zei. En die heeft dit laten maken.” 
“Wie was dat?” vraagt Crowbar nieuwgierig. “En wat is het, wat we hier zien?”
“Ik vertel je straks alles”, zegt Corvus. “Ik wil nu eerst dat je goed kijkt. Heel goed kijkt”
“Het is een rivier van steen!” zegt Crowbar. “En hij lijkt eindeloos!”
“Wat zie je nog meer?” dringt zijn grootvader aan. “Dood”zegt Crowbar. “De bomen zijn dood. Ze zijn bruin en verdord en ik zie geen dieren.” 
“Juist”, zegt Corvus.  “Kom, we landen even. Dan kan ik je er rustig over vertellen. Je bent er aan toe”. 

“Hier?” vraagt Crowbar. Hij voelt zich onprettig in deze omgeving, maar hij begrijpt dat zijn grootvader het belangrijk vindt.
“Wat ik je nu ga vertellen hoorde ik van mijn grootvader. En die weer van zijn grootvader en zo verder, een eindeloze rij voorvaderen. Jij moet me beloven dat jij dit ook weer aan jòuw kleinzoon zal vertellen.”
Crowbar knikt. Het bevalt hem dat zijn grootvader hem als een volwassene behandelt, dat hij nu deel mag gaan uitmaken van die lange familietraditie. Het voelt gewichtig.
“Heel lang geleden was er een volk van tweebeners. Niet zoals wij, ze waren veel groter, ze hadden geen veren en ook geen vleugels. Ze hadden zelfs nauwelijks haar, de meesten waren kaal als een worm. Misschien waren ze familie van de viervoeters, ik weet het niet precies. Ze hadden wel voorpoten maar die gebruikten ze niet om te lopen, maar om dingen te pakken en te dragen.
Er waren er veel, heel erg veel. De meesten waren goed. Maar een aantal waren slecht en wilden de anderen overheersen. Toen dat lukte kregen die onderling ook nog strijd en uiteindelijk bleef er éen machthebber over. Die noemde zichzelf de ‘Koning van de Wereld”. Corvus kijkt even schuin naar zijn kleinzoon.
“En hij kon niet eens vliegen”, mompelt Crowbar. Hij vindt het verhaal tot nu toe nog niet zo boeiend en heeft geen idee waarom zijn grootvader dit nou allemaal zo belangrijk vindt. 
“Inderdaad”, knikt Corvus. “Het volk noemde hem Heerser. Hij had de macht. En die steeg hem naar zijn hoofd. Hij wilde iets speciaals hebben, iets dat aan iedereen op de hele wereld liet zien dat hij Heerser was.
Hij ontbood zijn dienaar Hielenlikker, de enige die hij vertrouwde. Die stelde voor om deze stenen rivier te laten maken. Het zou een monument zijn wat zelfs vanuit de lucht te zien was, het zou een grens zijn om zijn volk binnen te houden, het zou een weg zijn om bewakers op te zetten.”

Corvus kijkt naar Crowbar, die ondertussen aan een scheefzittend veertje onder zijn vleugel zit te frunniken.
“XIAU!” krast hij hard.  Crowbar schrikt op. “Ja nou, ik had jeuk en…”
“Xiau!” zegt Corvus nogmaals. 
“Ja u ziet me, maar wat wilt u daarmee zeggen?” Crowbar snapt het niet.
“Xiau was een van de Tweebeners die aan het werk moest voor de Heerser.  Samen met talloze anderen werd hij door Hielenlikker en zijn helpers gedwongen om aan de stenen rivier te werken. “Muur” noemden zij het. Xiau was goed en vriendelijk. Maar hij had het moeilijk. Weggehaald uit zijn huis moest hij werken van zonsopgang tot zonsondergang. Rust kreeg hij alleen op een plek die snel gebouwd was, een paar uur slaap op een koude harde vloer tussen heel veel lotgenoten. Eten was er nauwelijks, 2 keer per dag iets vloeibaars wat ‘soep’ genoemd werd. Xiau wist niet of hij het zou overleven. Hij verloor alle moed en alle kracht. 

Op een avond zat hij met gesloten ogen op de  vloer van het onderkomen toen hij een zacht gekras hoorde. Hij opende zijn ogen en zag een van ons volk voor zich zitten. Het was een verre voorvader van ons, jongen, hij heette Banggai”.

Crowbar knikt, en krijgt wat meer belangstelling. De naam Banggai is beroemd in zijn familie en Crowbar had altijd al het idee dat het een soort held geweest was.
“Banggai was intelligent en nieuwsgierig”, gaat Corvus verder. “Hij had het tochtige stenen nest gezien en hij wilde er meer van weten. Een tijd lang hield hij de plek in de gaten, en hij zag dat het overdag leeg stond, maar dat aan het eind van de dag de tweebenige werkers dodelijk vermoeid arriveerden. Ze kregen hun schamele maal van een paar schreeuwende, weldoorvoede wachters en probeerden daarna uitgeput wat slaap te krijgen.
Eén bepaalde werker viel hem op, omdat hij met zijn rug tegen de wand ging zitten in plaats van te gaan liggen. Zijn ogen waren gesloten maar Banggai wist dat hij niet sliep. Een sfeer van wanhoop en pijn hing zo duidelijk om de werker heen dat Banggai het kon waarnemen. En hij nam nog iets waar, de geest van de tweebener schreeuwde geluidloos om hulp.
Banggai was voorzichtig, maar ook getroffen. Hij vroeg zich af of hij contact kon maken met dit wezen”.

“En lukte dat?” vraagt Crowbar. Hij is nu geboeid geraakt en wil graag weten hoe het verhaal verder gaat.
“Ja”, zegt Corvus eenvoudig.“Banggai en de werker spraken een andere taal. Maar hun geest kon communiceren zonder woorden. Ze vertrouwden elkaar van het begin af aan. Banggai liet toe dat de werker hem aanraakte. De werker liet toe dat Banggai op zijn schouder neerstreek. Alles heel voorzichtig, want dit contact moest tussen hun beiden blijven. Iedere andere werker, of nog erger wachter, zou het kapot maken, daar waren ze beiden van overtuigd. 

Avond aan avond wachtte Banggai de werker op, op de rand van de opening in de wand waar de werker altijd ging zitten. Ze maakten dan oogcontact maar zeiden verder niets. Pas als de anderen sliepen en de wachters buiten rond hun vuur zaten te drinken, vloog Banggai naar de werker toe. Wat in het begin een zacht gekras was, in onze eigen taal, veranderde op den duur in andere klanken, die ze beiden konden spreken en verstaan.
Banggai leerde de naam van de werker, Xiau. En andersom leerde Xiau de naam van onze voorvader.
En dat was niet het enige. Door de aanwezigheid van Banggai begon Xiau weer een doel te krijgen om ’s morgens wakker te worden en ’s avonds terug te keren naar het onderkomen. Het contact met Banggai voorkwam dat hij het opgaf. Hij moest nog steeds uitputtend werk doen, maar hij kon het nu beter verdragen”.

“En toen?” vraagt Crowbar. Hij heeft geen idee hoe dit verhaal gaat aflopen. “Die ‘muur’ is er dus, maar de Tweebeners zijn verdwenen. En de natuur daar is dood, hoe zit dat dan?”
“Dat komt straks”, zegt Corvus. “We gaan het allemaal niet te zwaar maken jongen, het is nu tijd voor wat anders!” Hij stijgt op en roept. “Kom! Probeer maar eens om mij in te halen!”
Dat laat Crowbar zich geen twee keer zeggen, hij lanceert zichzelf bijna om maar zo snel mogelijk weg te vliegen. Hij doet graag met zijn grootvaders spel mee, maar hij wil ook weg van deze nare plek. Corvus draait en duikt, Crowbar doet zijn best om hem daarin te volgen. Hij geniet van de ontspanning en schettert luid van vreugde.
Grootvader leidt hem weg van de deprimerende plek, ze komen weer in groene en gezonde natuur. Uiteindelijk strijken ze neer op de tak van een grote boom. “Hè hè”, zucht Corvus, “Even uitrusten. Dat deed je geweldig jongen, je hebt me goed bij kunnen houden!” Crowbar glimt van trots.
“Ik heb dorst!” zegt hij dan.  “Ik ook”, zegt Corvus, “gelukkig is er hier vlakbij water”.
Ze vliegen langzaam weg van de boom en landen bij een kleine stroom. Als ze gedronken hebben zegt Crowbar: “Grootvader, is dat onderkomen er nog, waar Banggai en Xiau waren? ” 
“Daar kunnen we ook nog wel even heengaan als je dat wilt” antwoordt Corvus,”al is er eigenlijk niets te zien”.
“Ik wil het wel graag”, zegt Crowbar en grootvader knikt. “Kom maar dan” . Ze stijgen weer op een vliegen samen  boven de bomen totdat Corvus zegt: “Daar! Zie je dat witte? Dat is het”. 
Crowbar daalt en ziet de onnatuurlijke scherpe vormen, de kale witte wanden met gaten erin.
Hij landt voorzichtig op de rand van zo’n gat en kijkt naar binnen. Niets, helemaal leeg. Geen voorwerpen, geen geluiden, doodse stilte. 
“XIAU!” roept hij en de echo klinkt als een antwoord. 
“Wat is er van hem geworden?” vraagt hij dan.  

“Ik zal het vertellen”, zegt Corvus.
“ Op een nacht zei hij tegen Banggai; “Ik ben bang dat ik ga sterven. Maar ik wil dat niet hier.” Er kwam vocht uit zijn ogen en Banggai begreep dat het van angst en verdriet was. “Ik help je”, zei Banggai en vertelde hem zijn plan.
De volgende ochtend zagen de wachters een lichaam liggen bij de kuil die de werkers gebruikten om hun behoefte in te doen. Er zwermden zwarte vogels om heen en eentje zat zelfs op de borst en pikte naar de plek waar zijn ogen zaten.
“O, laat maar, die is al dood”, riepen de wachters tegen elkaar. “Die wordt zo wel opgevreten, scheelt ons weer werk” . Ze keken niet meer naar het lichaam om. Toen iedereen was vertrokken naar de bouwplaats ging Xiau, want die was het natuurlijk, rechtop zitten. Banggai en zijn familie leidden hem rustig en voorzichtig naar een veilige plek in het bos.
Ze brachten hem water en voedsel en verzorgden zijn wonden.
Xiau heeft nog een flink aantal maanden in hun midden geleefd en was gelukkig.Toen hij stierf, was dat in vrijheid. “
Corvus kijkt zijn kleinzoon aan en ziet dat die onder de indruk is. “Kom, zegt hij, we gaan hier weg”.
Crowbar gaat mee maar laat het verhaal nog even op zich inwerken. Hij is trots op Banggai en op zijn volk, maar voelt zich triest vanwege Xiau.
Maar als hij weer vliegt, vult het gevoel van vrijheid en geluk zijn hart weer. Toch wil hij nog éen ding weten.
“Grootvader, waarom is alles bij die ‘muur’ zo dor en doods? “ roept hij.
Corvus komt naast hem vliegen. “Wat er precies gebeurd is weet ik niet”, zegt hij. “Maar het komt doordat de Heerser alles vergiftigde. Zijn eigen geest als eerste, en daarna alles in zijn omgeving. Deze tweebeners hadden de beschikking over onnatuurlijke middelen en wapens en dat werd hun eigen ondergang. Wij hebben besloten dat niet verder te onderzoeken. Het leidt immers tot niks goeds.”
Crowbar knikt instemmend en raakt daardoor direct uit balans. “Hahaha”, krast Corvus en dat maakt de stemming gelijk weer luchtig.
“Kom jongen!” roept hij dan. “Wie het eerste thuis is!”

Als Crowbar bijna bij het nest is, verstopt hij zich op een tak dichtbij tussen de bladeren. Hij ziet Carrion in het nest zitten. “Ik zie jou!” roept ze en Crowbar herhaalt zachtjes “Xiau”. Hij grinnikt in zichzelf. Dan vliegt hij naar Carrion toe en strijkt met zijn wang langs de hare. “Hallo lief zusje, daar ben ik weer!”
Corvus landt ook op de rand van het nest en zegt: “Wees maar trots op je broer, want hij heeft zijn eerste lange vlucht fantastisch goed gedaan!”
Carrion kijkt met stralende oogjes naar Crowbar. “Geweldig! En weet je? Over drie dagen mag ik met grootmoeder mee!” zegt ze. “Ze wil me wat laten zien” . 

————————————————————————————————— ——————

De Blokkade (inzending schrijfwedstrijd)

Hij beweegt zich moeizaam voort. Zijn benen zijn te zwak om hem te dragen, maar hij is vastbesloten om door te gaan. Steunend op zijn ellebogen verzet hij langzaam arm voor arm en sleept zo zijn lijf vooruit. Even vindt hij de kracht om zijn knieën onder zich te trekken en een stukje vooruit te kruipen. Maar daarna laat hij zich uitgeput weer op de grond zakken. Toch blijft hij bewegen, hij móet de afstand overbruggen. Hij wil hier weg, kostte wat het kost!
Hij richt zijn hoofd op en ziet in de verte een grote hond lopen. Die heeft nu nog geen aandacht voor hem. Hij zakt door zijn ellebogen en rust heel even uit. Dan haalt hij diep adem en sleept zich weer verder. Hij kijkt niet achterom. Zijn blik is naar voren gericht, daar is de toekomst.
Stukje bij beetje ziet hij zijn doel dichterbij komen.
Hij heeft nog niet bedacht hoe hij langs de hond moet komen, hij kan niet vooruit denken. Het enige wat hem nu bezighoudt, is in beweging blijven. Van vermoeidheid begint hij zijn doel wat wazig te zien. Hij kan niet inschatten hoe ver hij nog moet, maar hij gaat door.
Dan hoort hij een geluid, een metalige klik. De hond begint te blaffen. Hij voelt iets hards tegen zijn hoofd en schouder. Hij schrikt. Hij kent dit, heeft het eerder gezien. Het ijzer is wit en koud en blokkeert hem meedogenloos. Hij klemt zijn hand om een metalen spijl en geeft een kreet van frustratie. Hij kan niet verder meer. Zijn hoofd zakt op zijn armen, hij huilt met gierende uithalen.
Een stem roept zijn naam, maar hij reageert niet.
Dan voelt hij dat hij wordt opgetild.
Snikkend legt hij zijn hoofd tegen de veilige borst van zijn moeder.

—————————————————————————————————

Hermien (inzending wedstrijd ‘Na Corona’)

“Hebben jullie zin om zaterdag te komen eten? “
“O, was leuk geweest, maar Lex moet voetballen en daarna gaan we met z’n allen naar de Lantaarn!”
“Dat is gezellig kind. Zondag dan misschien?”
“Nou eerlijk gezegd liever niet, mam. We hebben het zo vreselijk druk, we zijn blij als we zondag een keer thuis kunnen blijven.”
“O ja, natuurlijk. Even beeldbellen dan, met de kinderen?”
“Haha ,mam, die willen echt niet dat je ze in hun onesies ziet hoor. We spreken binnenkort nog wel een keer af, ok? Ik moet nu hollen, doei!”
Hermien wil nog wat zeggen, maar de verbinding is al verbroken. Ze komt moeizaam overeind en zet de telefoon terug. Dan schuifelt ze naar de gang en trekt haar mantel aan. Ze pakt haar rollator en controleert of ze haar portemonnee heeft.
In de supermarkt zet ze een mandje voor de boodschappen op de rollator. Een potje wortelen, een zakje aardappels, een pakje met 2 tartaartjes, dan heeft ze er morgen ook nog 1. Ze zoekt haar boodschappenlijstje, maar vindt het niet. Ze probeert zich te herinneren wat ze had opgeschreven en loopt door alle paden.
Bij de kassa zet ze haar boodschappen op de band, terwijl de man achter haar ook al begint zijn kar leeg te halen. Ze kijkt om. Hij knalt een scheidingsbordje neer en gaat door met uitpakken.
“ € 28,50”, zegt de caissière. Hermien scant haar pas. Op de display verschijnt ‘pincode invoeren’. “Het gaat toch automatisch?” vraagt Hermien nerveus. “Ja, vroeger tot 50 euro maar nu weer gewoon 25.”
Hermien voelt paniek opkomen, ze weet haar pincode niet meer. De man achter haar zucht hoorbaar. “Doe dit er maar af”. Hermien schuift het tablet chocolade en het Dame-Blanche puddinkje naar de caissière.
“ € 24,98”, zegt die en Hermien houdt opgelucht haar pas bij de automaat.
De caissière begint de boodschappen van de man de scannen en Hermien probeert zo snel mogelijk haar eigen aankopen in het netje van de rollator te doen. Ze heeft ook nog recht op 2 pannenzegels maar durft er niet meer om te vragen.
Ze loopt naar buiten. “Mevrouw!” Ze draait zich om, de caissière houdt het potje wortelen omhoog. Hermien kijkt naar de man die achter haar stond, maar die blijft stug zijn boodschappen inpakken. Ze moet weer helemaal terug.“Dank u wel”, zegt ze nog.
Thuis zet ze theewater op. Ze wil de chocola pakken maar bedenkt dan dat ze die niet heeft kunnen kopen.
Ze zucht verdrietig als ze gaat zitten. Hoe laat is het? Bijna 4 uur. Nog lang geen tijd om te gaan koken. Ze zoekt de afstandsbediening en zet de tv aan. Het journaal begint net.
“Verontrustende berichten over het nieuwe Intrix-virus. Veel sneller dan verwacht grijpt de besmetting om zich heen. Vanavond een extra persconferentie, waarin verschillende maatregelen zullen worden aangekondigd.”
Hermien is geschrokken. Maar dan leunt ze achterover en er verschijnt een beetje glans in haar ogen.

————————————————————————————————————————-

FOLKLORE

Dit bordje intrigeerde me. En daarom ging ik op onderzoek uit waar deze naam vandaan komt.

Augustus 1961

“Denk je er aan dat je om 12 uur thuis bent?”
“Jemig mam, ik ben 16!”
“Ja precies daarom. En je fietst over de hoofdweg en niet midden in de nacht door het bos omdat het je tijd scheelt”.
Erik antwoordt niet maar loopt chagrijnig weg. Kinderachtig gedoe altijd.
Hij stapt op zijn fiets en belt toch nog even als hij langs het keukenraam rijdt. Mam steekt haar hand op en roept: “Doe Franks ouders de groeten!”
Erik heeft het hart niet om te zeggen dat die vanavond niet thuis zijn. Want dan mag hij er natuurlijk niet heen.
Hij trapt hard door.
Heerlijk even geen gezeur over alles wat niet mag. Hij weet zeker dat er bij Frank bier in huis is en er zullen ook wel sigaretten zijn. Dat wordt een leuk avondje.

“Hello Mary Lou”’ brullen de jongens mee met de transistorradio. Op de grond staan lege bierflessen, in de asbak liggen diverse peuken. Erik zit met gestrekte benen op het tapijt en leunt met zijn rug tegen de bank waar Frank languit op ligt.
“Hoe laat komen je ouders eigenlijk thuis?” roept Erik dwars door de muziek heen.
“Morgen!” blèrt Frank, “Dus we moeten wel zorgen dat alles opgeruimd is”. Hij gaat rechtop zitten en buigt zich naar Erik over. “Blijf je slapen?”
“Nee, ik moet om 12 uur thuis zijn”. Erik trekt een gezicht.
“Nou dan mag je wel opschieten want het is bijna kwart voor 12!”
Erik schiet overeind, waarbij hij het snoer van de transistor per ongeluk uit het stopcontact trekt. Het is ineens doodstil en dat werkt ontnuchterend.
“Jemig ik moet weg, anders krijg ik op mijn sodemieter!”
Hij grijpt zijn jack en rent de deur uit. “Sorry dat ik niet help opruimen!”, roept hij nog voor hij op zijn fiets springt en wegspurt .
Wat Frank antwoordt hoort hij niet meer. Hij gaat het vast niet redden om op tijd thuis te zijn. Zijn moeder kan hij nog wel hebben, maar zijn vader…. als die boos is, is Erik echt bang van hem.
Hij remt af als hij het afbuigende pad ziet wat het bos in gaat.

“Niet door het bos”, hoort hij in gedachten de stem van zijn moeder. “Noodgeval!” zegt hij hardop en rijdt het bospad op. Het is aardedonker maar zijn fietslamp geeft nog wat licht, de dynamo zoemt aan het voorwiel.
Mam is bijgelovig, ze is altijd in de weer met oude verhalen. Over bosgeesten die je ’s nachts achterna zitten en weet ik wat niet allemaal voor onzin.
Erik fietst zo hard hij maar durft over het bochtige pad. Hij moet echt op tijd thuis zijn.
Dan hoort hij een geluid achter zich. Een tak kraakt en hij meent gehijg te horen. Hij schrikt, krijgt een onaangenaam prikkend gevoel onder zijn hoofdhuid.
Het pad is mul, daarom verliest hij wat snelheid. Het gehijg komt dichterbij, hij hoort het nu duidelijk. Erik wordt doodsbang, hij trapt alsof zijn leven ervan afhangt. En misschien is dat wel zo! “Sorry mam, dat ik je niet geloofde”, snikt hij in zichzelf. Hij is misselijk, het bier en de sigaretten spelen op. Hij voelt het zuur omhoog komen en krijgt een smerige smaak in zijn mond. Toch trapt hij maar door en door en èindelijk hoort hij dat het gehijg achter zich vervaagt. De rand van het bos is ook bereikt, die bosgeest waagt zich natuurlijk niet verder.
Hij racet naar huis, gooit zijn fiets tegen de keukenmuur en valt bijna letterlijk met de deur in huis.
“Mam”, huilt hij en vliegt zijn geschrokken moeder om de nek.
“Jongen wat is er?”
“Een boshijger”, snikt hij, “Hij zat me achterna!”
Zijn moeder blijft kalm, zet hem op een stoel en schenkt een glas water in. “Hier, drink wat en vertel dan wat er was.”
Dankbaar pakt Erik het glas. Hortend vertelt hij dat hij toch te laat weg gegaan was en het boslaantje genomen had. “Je hebt gelijk mam, er is daar iets! Ik heb het duidelijk gehoord! Het zat me achterna en ik…
De keukendeur gaat open. Daar stapt Eriks vader binnen. “Zo, je bent er dus al”, zegt hij.
“Jij fietst harder dan ik. Ik had al zo’n vermoeden dat je toch door het bos zou gaan. Ik ben naar je op zoek gegaan en zag je rijden. Ik reed achter je aan maar kon je niet inhalen. Wat kan jij fietsen jongen!”
Erik begrijpt maar half wat hij zegt. “Heb je hem gezien, pa, kwam hij ook achter jou aan? Die boshijger?”
Pa geeft mam een knipoog. “Lesje geleerd jongen?”
“Ja”, knikt Erik. Hij neemt nog een slok water en begint wat te kalmeren.
“Waarom ben je niet boos, pa?”
Zijn vader kijkt hem wat verbaasd aan. Heeft Erik het nou echt niet begrepen?
“Ehm, je hebt je straf zo wel gehad” zegt hij. Een plan vormt zich in zijn hoofd.
Morgen maar even langs het gemeentehuis.

“Een prima idee, Hendriks! Dat zal de jeugd uit het bos houden” De burgemeester knikt naar Eriks vader en zet zijn handtekening onder het formulier.
Volgende week is het naambordje klaar”

Augustus 2021

Oké dit onderzoek is geheel en al uit mijn fantasie ontsproten.
De werkelijke oorsprong van het Boshijgerslaantje:
Leden van loopgroep de Boshijgers namen dit pad altijd op hun traject.
Saai he? Ik vind mijn verklaring leuker.

—————————————————————————————————————

HENK (inzending wedstrijd ‘Onder de boom’)

Het was dat Henk zulke priemende oogjes had, anders zou je niet eens kunnen zien wat zijn voor- of achterkant was. Een klein mannetje, met een enorme hoeveelheid lang grijs haar: een verdeling tussen hoofdhaar en baard was niet te zien. Hij droeg immer dezelfde versleten kleren en zo te ruiken deed hij niets aan persoonlijke hygiëne. Een schilderachtige figuur, bekend in het hele dorp.
We mochten Henk wel, al had hij vreemde ideeën over mijn en dijn. We konden hem zomaar aantreffen op onze oprit terwijl hij trossen druiven van de pergola afknipte.
Hij sloopte een stuk draad uit een omheining van een willekeurig weiland, omdat hij mij daarmee wilde helpen toen ik mezelf buitengesloten had.
Hij kwam met een hogedrukspuit aan, toen we het terras aan het schoonmaken waren. Die had hij ‘ergens’ gevonden. Want behulpzaam was Henk, gevraagd of ongevraagd. Je kon er donder op zeggen dat, als je met een of andere klus bezig was, Henk eraan kwam kuieren ,alsof hij van iets of iemand een seintje had gekregen dat hij weer nodig was. Je rook hem haast al voor je hem zag, slenterend met zijn handen in de kapotte broekzakken en een brandende sigaar ergens ter hoogte van zijn mond tussen het haar gestopt. Hij mompelde dan, zonder de sigaar uit z’n mond te nemen, wat in zijn onverstaanbare dialect en na een paar minuten was hij bezig je te helpen. En als je niet uitkeek nam hij het over. Want eigenwijs was hij ook, hij wist hoe het allemaal moest.
Het allermeest hield hij van zagen. Als hij ook maar dàcht dat we met iets van hout bezig waren kwam hij eraan met de kettingzaag.
“Hoeft niet Henk, we redden het zo wel”, zeiden we vaak haastig. Toen we een keer een omheining hadden gemaakt met paaltjes en gaas, en de paaltjes niet van gelijke hoogte bleken te zijn, verscheen uit het niets Henk met z’n kettingzaag. Hij startte het knetterende ding en met zijn nietige lijf racete hij langs de omheining om de palen een kopje kleiner te maken, met bewegingen die een gitarist in een hardrockband niet zouden misstaan.
Er was één ding waar Henk niet aan mocht komen, in geen geval. Dat was onze kastanjeboom. Die was groot, heel groot, en Henk popelde om de boom te snoeien. Ik heb hem regelmatig echt verboden om zich met die boom te bemoeien en ben altijd bang geweest dat we op een keer thuis zouden komen om te zien dat Henk de boom te lijf was gegaan. Want Henk wist immers veel meer van bomen dan wij, vond hij zelf. En wat Henk wou, gebeurde. Tenminste, ook dat vond hij zelf.
Toch is onze kastanjeboom gespaard gebleven. Henk mocht een esdoorn omzagen en een andere esdoorn snoeien, we konden hem dus tevreden houden.
Hij was voor het hele dorp actief met zijn kettingzaag. Henk was alomtegenwoordig. Al bleef het een eng gezicht: klein harig mannetje, grote gevaarlijke kettingzaag.
Wat hij het liefst deed, is uiteindelijk ook zijn dood geworden. Met de kettingzaag was hij in een grote boom geklommen, natuurlijk zonder zekering want daar deed hij niet aan. Het waaide nogal, maar daar maalde Henk niet om. Maar een grote windvlaag liet een tak  zwiepen en Henk werd daardoor uit de boom geslagen. Toen hij de grond raakte brak hij zijn nek.
Daar lag hij, dood onder de boom. Alsof de boom had teruggevochten. Deze dood paste zoveel beter bij hem dan welke andere dan ook. Wij denken dat hij zijn einde niet anders gewild zou hebben.
Het is stil in het dorp, want Henk is er niet meer.

—————————————————————————————————————-

NIEMAND

Er was eens een niemand. Hij was de enige in zijn soort, daarom werd hij ook door iedereen gewoon ‘niemand’ genoemd. Geen mens kende hem persoonlijk of wist hoe hij er uit zag en toch speelde hij een rol in ieders leven. En meestal was de situatie waarin hij erbij gehaald werd niet positief.
Zo was er een vrouw, die zich heel eenzaam voelde. Ze zat somber in haar stoel en klaagde, omdat niemand op bezoek kwam.
Een kind had met een bal in de kamer gespeeld en keek bang naar zijn moeder. “Wie heeft mijn mooie, dure vaas gebroken?” vroeg ze. “Niemand”, antwoordde het kind.
Er stonden familieleden rond het sterfbed van een oude man. Ze waren te laat gekomen en ze zeiden tegen elkaar dat niemand hier iets aan had kunnen doen.

Niemand merkte dat hij steeds vaker genoemd werd, in het hele land.
Steeds meer mensen begonnen hun eigen verantwoordelijkheid af te schuiven, ze vonden het gemakkelijker om niemand er voor op te laten draaien.

Bij een dorpje aan de oever van een groot meer werd een fabriek gebouwd. Na een poosje stierven de vissen en begon het water te stinken.
“Jullie lozen vervuild water!”, riepen de inwoners van het dorpje beschuldigend.
“Nee, dat doet niemand”, verdedigden de directeuren van de fabriek zich.
In de laatste stukjes ongebruikte natuur verrezen energiecentrales met nieuwe technieken. Ineens kregen mensen gezondheidsklachten en ze wezen naar de ingenieurs.
“Niemand weet dat”, reageerden die op de vraag of het allemaal wel veilig was.
In de grote stad raakten gezinnen in financiële problemen, omdat er fouten waren gemaakt in het belastingstelsel. De mensen vroegen naar de regels voor uitbetaling en de ambtenaren antwoordden : “Daar houdt niemand zich aan”.
Toen het hele land werd getroffen door een mysterieus virus werd er in aller ijl een medicijn ontwikkeld.
“Niemand heeft er voordeel van”, zeiden de farmaceuten die de torenhoge prijs bepaalden.

Op deze manier ging het niet goed met het land, alleen niemand leek het te zien.
Heel soms kwam er toch een waarschuwing, van een journalist, een dokter, een dominee, maar tevergeefs.
Niemand maakte zich grote zorgen, omdat de mensen niet wilde luisteren. Ze gingen gewoon door met waar ze mee bezig waren.

Op een gegeven moment leek het tij dan toch te keren. Een groep mensen verzamelde zich op een plein in de hoofdstad. Ze hadden spandoeken bij zich en schreeuwden leuzen: “Wij luisteren naar niemand!”
Ze dachten het verschil te gaan maken, maar in plaats daarvan kregen zij onderlinge meningsverschillen. Ze vonden namelijk allemaal op een andere manier dat ze niemand moesten volgen. En zo werd er niets bereikt en de groep viel uit elkaar.

Niemand had er verdriet om dat de inwoners van het land verkeerde beslissingen maakten, de mensen wilden het zelf niet zien. Ze vonden het wel zo prettig om niemand verantwoordelijk te houden voor alles wat niet goed was. En het duurde niet lang of andere landen gingen hun voorbeeld volgen. Ze zeiden dat niemand de regenwouden kapte, niemand schuldig was aan armoede en honger, niemand discrimineerde en niemand wapens verhandelde.
De schuld lag bij niemand, daar was iedereen het over eens. Het ging van kwaad tot erger.

En toen niemand uiteindelijk ingreep was het voor de mensheid inmiddels te laat.
Niemand leefde nog lang en gelukkig.